Micro-economie
Geschreven door Peter
De markt van productiefactoren
Termen AP-examen (micro)
Scarcity: schaarste.
Opportunity cost: alternatieve kosten.
Marginal benefit: marginale opbrengst van het consumeren van een extra goed.
Marginal cost: marginale kosten van het consumeren van een extra goed.
Production possibility: de verschillende combinaties van goederen die geproduceerd kunnen worden.
Law of increasing cost: naarmate je meer van een goed produceert nemen de alternatieve kosten van een extra goed toe.
Comparative advantage: comparatief voordeel; je kunt een goed tegen lagere alternatieve kosten produceren.
Productive efficiency: productie-efficiëntie; wanneer je je bevindt op de productiemogelijkheden-curve; productie tegen de laagst mogelijk gemiddelde totale kosten (is het geval bij volledige concurrentie op lange termijn).
Allocative efficiency: allocatieve efficiëntie; als de marginale opbrengst van de consumptie van een goed gelijk is aan de marginale kosten van het product; als de prijs gelijk is aan de marginale kosten (is het geval bij volledige concurrentie).
Economic growth: als de productiemogelijkheden van een economie toenemen.
Law of demand: wet van de vraag; gevraagde hoeveelheid daalt bij stijgende prijs, ceteris paribus.
Ceteris paribus: al het overige blijft gelijk.
Substitution effect: substitutie-effect; de verandering van de gevraagde hoeveelheid van een goed als gevolg van een verandering van de relatieve prijzen.
Income effect: inkomenseffect: de verandering van de gevraagde hoeveelheid als gevolg van een verandering van de koopkracht van je inkomen.
Demand curve: vraagcurve.
Normal good: normaal goed; wordt meer van gekocht als inkomen stijgt.
Inferior good: inferieur goed; wordt minder van gekocht als inkomen toeneemt.
Substitute goods: substitutie goederen; als de goederen elkaar kunnen vervangen in de ogen van de consument.
Complementary goods: complementaire goederen; als de goederen elkaar aanvullen.
Law of supply: wet van het aanbod; de aangeboden hoeveelheid stijgt bij stijgende prijs, ceteris paribus.
Supply curve: aanbodcurve.
Market equilibrium: marktevenwicht.
Consumer surplus: consumenten surplus; het verschil tussen de prijs die je had willen betalen (marginal benefit) en de prijs die je werkelijk betaalt.
Producer surplus: producenten surplus; het verschil tussen de prijs die je ontvangt en de marginale kosten van het produceren van het goed.
Elasticity: elasticiteit; de mate waarin er gereageerd wordt op veranderingen van de prijs of het inkomen.
Price elastic demand: prijselastische vraag; absolute waarde van de elasticiteit is groter dan 1.
Price inelastic demand: prijsinelastische vraag; absolute waarde kleiner dan 1.
Unit elastic demand: prijselasticiteit van 1.
Perfectly inelastic: volkomen inelastisch; elasticiteit is 0.
Perfectly elastic: volkomen elastisch; elasticiteit is oneindig groot.
Slope: helling van een lijn.
Total Revenue: totale opbrengst; p x q.
Income elasticity: inkomenselasticiteit; de mate waarin de gevraagde hoeveelheid van een goed reageert op een verandering van het inkomen.
Luxury: luxe goed; inkomenselasticiteit groter dan 1.
Necessity: noodzakelijk goed; inkomenselasticteit kleiner dan 1.
Cross-price elasticity: kruiselingse prijselasticiteit.
Excise tax: accijns.
Incidence of tax: de mate waarin een accijns afgewenteld wordt op de consument.
Dead weight loss: het verlies aan netto opbrengst voor een samenleving als gevolg van het feit dat we ons niet bevinden in het marktevenwicht.
Subsidy: subsidie.
Price floor: minimumprijs (garantieprijs); ligt boven de evenwichtsprijs; veroorzaakt een overschot.
Price ceiling: maximumprijs; ligt onder de evenwichtsprijs; veroorzaakt een tekort.
Utility: nut.
Marginal utility: marginaal nut; toename van het totale nut als gevolg van toename van de consumptie van een goed.
Law of diminishing marginal utility: wet van het afnemend grensnut; het extra nut neemt af als de consumptie uitgebreid wordt.
Utility maximizing rule: regel voor maximaal nut bij een gegeven inkomen; de verhouding van het marginaal nut van twee goederen is gelijk aan de prijsverhouding van die goederen.
Accounting profit: boekhoudkundige winst; totale opbrengst min expliciete kosten.
Economic profit: economische winst; totale opbrengst min expliciete en impliciete kosten.
Explicit costs: expliciete kosten; daadwerkelijk betaalde kosten; boehoudkundige kosten.
Implicit costs: impliciete kosten; niet-daadwerkelijk betaalde kosten.
Short run: korte termijn; kapitaal is constant maar de productiefactor arbeid kan variëren.
Long run: lange termijn; kapitaal kan ook variëren.
Production function: productiefunctie; hoe inputs in outputs kunnen worden omgezet.
Fixed inputs: vaste productiefactoren; kunnen niet variëren op korte termijn; meestal kapitaal.
Variable inputs: variabele productiefactoren; kunnen wel variëren op korte termijn; meestal arbeid.
Total product of labor (TPL): totale productie van arbeid.
Marginal product of labor (MPL): marginale productie van arbeid; de extra productie van een extra arbeider.
Average product of labor (APL): gemiddelde productie van arbeid; de productie van een arbeider.
Law of diminishing marginal returns: wet van de afnemende fysieke meeropbrengst; als aan een vaste hoeveelheid kapitaal arbeid wordt toegevoegd zal de productie eerst meer dan evenredig stijgen maar later minder dan evenredig stijgen.
Total fixed costs (TFC): totale constante kosten (TCK).
Total variable costs (TVC): totale variabele kosten (TVK).
Total costs (TC): totale kosten (TK); TCK + TVK.
Marginal costs (MC): marginale kosten (MK).
Average fixed costs (AFC): gemiddelde constante kosten (GCK).
Average variable costs (AVC): gemiddelde variabele kosten (GVK).
Average total costs (ATC): gemiddelde totale kosten (GTK).
Relationship between MPL and MC: het verband tussen het marginaal product van arbeid en de marginale kosten; zijn invers gerelateerd; als het marginaal product stijgt dalen de marginale kosten en andersom.
Economies of scale: schaalvoordelen; de lange-termijn-gemiddelde-kosten dalen.
Constant returns to scale: de lange-termijn-gemiddelde-kosten blijven gelijk.
Diseconomies of scale: schaalnadelen; de lange-termijn-gemiddelde-kosten stijgen.
Perfect competition: volkomen concurrentie; veel vragers, veel aanbieders, homogeen product, vrije toe- en uittreding.
Profit maximizing rule: winstmaximalisatieregel; MO = MK.
Break-even point: geen winst en geen verlies.
Shutdown point: het punt van waaraf het beter is op korte termijn niets te produceren; minimum GVK.
Perfectly competitive long-run equilibrium: evenwicht op lange termijn bij volkomen concurrentie; geen incentive voor toe- of uittreding; minimum GTK; economische winst is 0; hoeveelheidsaanpasser; prijsnemer.
Normal profit: economische winst is 0.
Monopoly: monopolie; één aanbieder, geen goede substituten, beperkte mogelijkheid tot toetreding; prijszetter.
Market power: de mogelijkheid de prijs te zetten boven die van volkomen concurrentie.
Natural monopoly: natuurlijk monopolie; de GTK verloopt steeds dalend; het is het goedkoopst als één bedrijf voorziet in de totale behoefte.
Monopoly long-run equilibrium: evenwicht op lange termijn bij monopolie; prijs hoger dan MK dus niet allocatief efficiënt en dus dead weight loss; prijs hoger dan GTK, dus geen productie-efficiëntie; economische winst niet gelijk aan 0.
Price discrimination: prijsdiscriminatie; hetzelfde product aan verschillende mensen voor verschillende prijzen verkopen.
Monopolistic competition: monopolistische concurrentie; veel aanbieders, heterogeen product, makkelijke toe- en uittreding.
Monopolistic competition long-run equilibrium: lange termijn evenwicht bij monopolistische concurrentie; prijs hoger dan MK dus niet allocatief efficiënt en dead weight loss; prijs hoger dan GTK dus geen productie-efficiëntie; economische winst is 0.
Excess capacity: over-capaciteit; het verschil tussen de productie bij minimum GTK en productie bij monopolistische concurrentie.
Oligopoly: oligopolie; weinig aanbieders; beperkingen om toe te treden; producenten reageren op elkaar.
Four-firm concentration ratio: maat voor concentratie van macht; als het marktaandeel van de grootste vier bedrijven boven de 40% ligt kun je spreken van een oligopolie.
Non-collusive oligopoly: oligopolie zonder afspraken; bedrijven beconcurreren elkaar; geen kartelvorming.
Prisoner’s dilemma: de dominante strategie leidt tot een suboptimale uitkomst.
Dominant strategy: dominante strategie; wat de strategie van de ander ook is de dominante strategie geeft altijd de best mogelijke uitkomst.
Collusive oligopoly: oligopolie met afspraken; kartelvorming.
Cartel: kartel; afspraak elkaar niet te beconcurreren.
Marginal revenue product of labor (MRPL): de marginale opbrengst van het product van arbeid; de opbrengst in geld uitgedrukt van een extra arbeider; het marginaal product van arbeid keer de marginale opbrengst van het product; bij volkomen concurrentie op de goederenmarkt het marginaal product keer de prijs.
Marginal cost of labor (MCL): de marginale kosten van arbeid; de extra kosten van een extra arbeider; onder volkomen concurrentie gelijk aan het loon; in geval van monopsonie geldt: marginale kosten van arbeid groter dan loon.
Profit maximizing labor employment: het inhuren van arbeiders zodat de winst maximaal is; wanneer de marginale opbrengst van het product van arbeid gelijk is aan de marginale kosten van arbeid.
Least-cost rule: regel voor minimalisatie van kosten; zorg dat het marginaal product van arbeid in verhouding tot het marginaal product van kapitaal gelijk is aan de prijsverhouding van arbeid en kapitaal.
Monopsonist: één vrager naar een productiefactor, bijvoorbeeld arbeid; kan zelf het loon zetten; marginale kosten van arbeid hoger dan het loon.
Public goods: collectieve goederen; anderen kunnen niet worden uitgesloten van het gebruik en de consumptie van de een rivaliseert niet met de consumptie van de ander; dus als een persoon het koopt heeft iedereen het meteen en als een persoon het consumeert kunnen anderen het ook nog consumeren.
Private goods: niet-collectieve goederen; missen bovenstaande eigenschappen.
Free-rider problem: liftersprobleem; ontstaat bij collectieve goederen; wachten tot een ander het goed heeft gekocht en dan profiteren.
Spillover benefits: de aankoop van het goed heeft positieve effecten op de samenleving.
Positive externality: positieve externe effecten; het goed heeft nut voor mensen die het niet hebben gekocht; nut voor derden dat niet tot uitdrukking komt in de prijs; prijs is te hoog.
Spillover costs: de aankoop van het goed heeft negatieve effecten op de samenleving.
Negative externality: negatieve externe effecten; het goed brengt kosten met zich mee voor mensen die het niet hebben gekocht; kosten voor derden komen niet tot uitdrukking in de prijs; prijs is te laag.
Egalitarianism: gelijkheidsdenken; de filosofie dat iederee een gelijk deel van de economische middelen moet hebben.
Marginal productivity theory: marginalisme; de theorie dat iedereen beloond dient te worden overeenkomstig de waarde van zijn marginaal product.
Marginal tax rate: marginaal belastingtarief; het tarief dat je betaalt over de laatst verdiende euro.
Average tax rate: gemiddeld belastingtarief; het tarief dat je over je hele inkomen betaalt.
Progressive tax: progressief belastingstelsel; het gemiddeld tarief stijgt als het inkomen toeneemt.
Regressive tax: degressief belastingstelsel; het gemiddeld tarief daalt als het inkomen stijgt.
Proportional tax: proportioneel belastingstelsel: het gemiddeld tarief is bij ieder inkomen hetzelfde.
Tax bracket: belastingschijf; de schijf met inkomens waarop een bepaald tarief van toepassing is.